Praktijkdomein vermogensorganisatie en estate planning

1. Algemeen

1 Een welbegrepen vermogensplanning kent drie opeenvolgende planning momenten:

(i) een doordachte vaststelling van de wensen en objectieven van de betrokkene,

(ii) de juridische beschrijving (en bijgevolg omschrijving) van deze intenties,

(iii) de fiscale inschaling van de verrichtingen en de structuur. 

Deze volgorde dient daarbij strikt te worden gerespecteerd, en terugwerkingen, waarbij het juridische of het fiscale de persoonlijke desiderata gaat beïnvloeden, is nagenoeg steeds een te vermijden beweging. “Prime vivere, et deinde…denken aan belastingen”.
Bij de vaststelling van de wensen en objectieven van een vermogend persoon, is, eigenaardig genoeg, de rol van de juridische adviseur van groot belang. De ervaring leert immers dat diverse type-situaties bestaan waar bijna alle individuele dossiers aan getoetst kunnen worden en dat weldenkende personen voor elk van deze type-situaties, op een aantal nuances na, er een verrassend gelijklopend wensenpatroon op nahouden. De diepe verzuchtingen van weldenkende mensen zijn dan ook steeds…menselijk. De begeleiding in deze fase richt zich dan ook in eerste instantie op het aanreiken van suggesties en ideeën, niet om de planning uit handen van de betrokkene te nemen, doch wel om deze te laten genieten van inzichten gegroeid over vele generaties heen in de schoot van een groot aantal vermogende families. Daarnaast blijft het van belang al te bijzondere verzuchtingen van de betrokkene kritisch in vraag te stellen. Wenst een betrokkene bijvoorbeeld een dwingende structurering die volgende generaties onwrikbaar aan elkaar, aan een vermogen of aan een onderneming vasthecht, zelfs indien deze latere generatie goed geïnformeerd en unaniem zou wensen uit te stappen, dan is de kans groot dat de huidige planner een verkeerde richting inslaat. Ook al kan het soms wenselijk zijn in het kader van een op successieplanning gericht model dat de betrokkene een zekere controlebevoegdheid behoudt, en onder omstandigheden er over waakt dat na het overlijden een door elkeen gekend organisatiepatroon niet zomaar kan worden onderuit gehaald, het installeren van een “dode hand” is zelden de echte bedoeling, noch een passend oogmerk.[1]

                Vermogensplanning is bij uitstek het domein van de descriptieve rechtsbeoefening. De juridische adviseur wendt zijn kennis van rechtsfiguren aan louter om het resultaat van de voorafgaande persoonlijke planning juridisch te kaderen en te duiden. Of nog, als een “scriba” notuleert de jurist de wensen en verzuchtingen van de vermogensplanner, en acteert deze de voorwaarden, voorbehouden en nuances die worden aangereikt. In een tweede fase, even achteroverleunend in de juridische werkstoel, zal men beoordelen welke rechtshandeling of zelfs structuur door deze notulering is tot stand gekomen. Het recht belemmert daarbij niet: het maakt dingen mogelijk, zeker en afdwingbaar. Het recht creëert niet: het beschrijft, omschrijft en vervolledigt daar waar de notulering niet toelaat af te ronden. Met andere woorden: de jurist reikt geen burgerlijke maatschap, een schenking met last versus voorbehoud van vruchtgebruik enz. aan. Hij notuleert en stelt vervolgens, bijvoorbeeld, vast dat de wens van de planner om de volgende generatie samen te doen beheren, onder toezicht, met opbrengst deels op een gemeenschappelijke rekening en deels dadelijk individueel ter beschikking, met gecontroleerde uittredingsrechten enz. eigenlijk leidt tot de creatie van één of andere vorm van burgerlijke maatschap. Het zijn de wensen van de betrokkene die daarbij zullen bepalen of deze maatschap eerder van het type “georganiseerde onverdeeldheid” is, dan wel nauwer aansluit bij een vorm van fiduciaire eigendom met stille deelnemers in een structuur waarbij de eigendom door één of enkele personen wordt aangehouden.
Blijft uiteraard de fiscale dimensie van elke vermogensplanning. Een goed begrip vereist dat men beseft dat het vermijden van (het 27% tarief aan) successierechten wellicht reeds vervat zal zitten in fase 1, als één van de persoonlijke wensen van de toekomstige erflater. In de mate belastingen een economisch extern gegeven zijn, die er kunnen toe leiden dat er aan het eind nog weinig vermogen voor verdere planning zou overblijven, zal de vermijding van deze heffing één van de eerste objectieven van de vermogensplanner zijn, zeker in geval van een eenvoudige familiale context met volledige en goede verstandhouding.
Wat de fiscale omgeving van de
vermogensplanning betreft, ervaart men thans een zeer bijzonder onderscheid tussen de fiscaliteit van de vermogensovergang (successierecht/schenkbelasting) en de fiscaliteit van de vermogensorganisatie (inkomstenbelastingen).
Op het vlak van de vermogensovergang kennen wij de voornamelijk geregionaliseerde heffingen die zijn geëvolueerd van sterk penaliserend 20 jaar geleden, naar een redelijker en betaalbaarder niveau voor overdrachten in rechte lijn. Zowat 20 jaar geleden voelden heel wat landgenoten zich “verplicht” de anonimiteit van hun vermogensbezit te misbruiken om officieuze overdrachten mogelijk te maken. Dit leidde tot vergaande belastingfraude op het vlak van het successierecht, met alle gevolgen van dien zoals daar zijn: onmogelijkheid het niet aangegeven vermogen te herinvesteren in de onderneming, feitelijke onbeschikbaarheid van het vermogen gedurende vele jaren (verjaringstermijn), chantage mogelijkheden voor derden of voor familietakken waar geen vererving plaatsvond enz.  Thans is de overdracht van grote vermogens aan 3% (wat ondernemingsgoederen en aandelen van familievennootschappen betreft is de schenking mogelijk aan 0%), en de overdracht van restelementen aan 9% (mits spreiding in de tijd) vrij eenvoudig te organiseren, met alle aanvullende beschermende elementen voor de toekomstige erflater. De basis bouwstenen zijn bekend: schenkingen van roerende goederen voor Belgische notaris aan 3% zonder enige onzekerheidsperiode (de mogelijkheid te schenken zonder schenkbelasting voor een buitenlandse notaris werd afgevoerd vanaf 15 december 2020)  of middels handgift of bankgift (of andere vormen van “onrechtstreekse schenking”) met 5 jarige onzekerheid[2], al dan niet gedekt door de betaling door de begiftigde van de premie voor een tijdelijke overlijdensverzekering; het bijzondere 0% tarief voor schenkingen van familievennootschappen; de tarieftoepassing afzonderlijk op roerende en onroerende elementen zodat men minder snel in de 27% tarief schijf belandt voor in rechte lijn vererfde elementen (alleen in Vlaanderen) of diverse (weliswaar iets verder reikende) constructies voor de overdracht van belangrijke onroerende en roerende  vermogenscomponenten (met als zeer belangrijke basisregel dat deze benaderingen bijtijds moeten overwogen en aangewend worden).

                Het is op het vlak van de inkomstenbelastingen, en de (eventuele) belasting op het aanhouden van vermogen, dat de evolutie thans tendeert naar een beduidende verzwaring van de belastingheffing.  En het kan ook niet anders: de budgettaire vereisten en de vergrijzing dwingen de federale overheid in die richting.  In de eerste plaats moet men vaststellen dat de federale overheid er niet in geslaagd is in de voorbije betere jaren een buffer op te bouwen in het zicht van de zich doorzettende vergrijzing van de bevolking. In tegendeel, een aantal diverse heffingen die verband houden met milieu, luxe consumptie, energie werden in 2003-2005 reeds uitgetest en in zekere mate aangewend. Laat het nu precies dat soort heffingen zijn dat men beter achter de hand houdt voor een evenwichtige hertekening van de fiscaliteit in een samenleving met een gemiddeld verouderde bevolking. Bij een dalende activiteitsgraad (proportioneel ten opzichte van de totale bevolking) moet men immers heffingen zoeken die niet alweer de relatief verkleinende groep professioneel actieve burgers treft, doch wel heffingen die dat deel van de niet (langer) actieve bevolking treft waarvan blijkt dat zij de nodige fiscale draagkracht vertonen. Het zijn de levenswijze en het uitgavenpatroon die daar de graadmeters van (kunnen) zijn. Ziedaar een mogelijks belangrijke denkpiste voor een vergrijzingsfiscaliteit, die men echter met mate dient aan te wenden.  Door aankopen via cyberspace, of eenvoudigweg door de auto te nemen naar Rijsel of Breda, ontsnapt men mogelijks aan deze vorm van fiscaliteit, tenzij men deze richt op het (in de praktijk niet te controleren) criterium van het bezit van bepaalde activa.

De noodzakelijke hertekening van de fiscale bevoegdheden tussen de regionale en de federale overheid die plaatsvindt en eigenlijk verder dient plaats te vinden (tenzij sterk gewijzigd beleid in de Waalse regio) dreigt evenzeer een katalysator te worden voor een verzwaring van de federale heffingen op vermogen en vermogensinkomsten.  De gewesten (in essentie voornamelijk de Vlaamse overheid) formuleren de wens om hun bevoegdheden inzake economisch beleid en tewerkstelling (en in zekere mate ook inzake huisvesting, cultuur en zelfs onderwijs) niet enkel middels subsidies te moeten uitoefenen. De inkomstenbelasting is (naast een subsidiebeleid) het tweede, en essentieel, economisch beleidsinstrument en de logica gebiedt bijgevolg dat dit instrument in voldoende mate in handen is (komt) van de overheid die de bevoegdheid inzake economisch beleid kent.

Wat bij een dergelijke hertekening naar grote waarschijnlijkheid wel federaal blijft, naast ongetwijfeld een voldoende aandeel in de vennootschapsbelasting en de belasting op beroepsinkomsten, is precies de (inkomsten)belasting in de sfeer van de vermogensfiscaliteit. De federale overheid zal er bijgevolg toe komen dit onderdeel van de fiscaliteit te gaan “uitdiepen”, ook al omdat dit onderdeel minder problemen oplevert wat betreft de intra-Europese fiscale concurrentie (die onmiskenbaar een feit is). De verhoging van de roerende voorheffing tot 30%, de invoering van een thans wel grondwetsconforme heffing op effectenrekeningen, de aanscherping van de kaaimantaks en de vrij drastische verhoging van de “patrimoniumtaks” op het vermogen van non-profit entiteiten, zijn in dit verband tekenend.
De per 1 januari 2026 in werking tredende algemene belasting aan 10% op gerealiseerde privé-meerwaarden op financiële activa vormt uiteraard de meest recente veruiterlijking van het voorgaande. De invoering van deze heffing wordt zeer kritisch onthaald, en het is duidelijk dat de toepassing ervan tot heel wat vraagtekens leidt. Niet in het minst wat betreft de vaststelling van de “vertrekwaarde” voor de vaststelling van de latere meerwaarde, zijnde de werkelijke waarde van de activa op 1 januari 2026 (om aldus taxatie op meerwaarden uit het verleden te vermijden). En tevens wat betreft de invulling van alle formaliteiten en verplichtingen voor de bankinstellingen, de combinatie met de “Reynderstaks” op obligataire fondsen enz. Nochtans kennen vandaag reeds veel meer vragen dan de  krantenbijdragen, ook in de betere pers, doen uitschijnen. Het komt mij voor dat de invoering van deze heffing het noodzakelijke “zoenoffer” was om bijzonder belangrijke andere socio-economische wetswijzigingen politiek en maatschappelijk haalbaar te maken, zoals de pensioenhervorming, de beperking van de werkloosheidsbijdragen in de tijd enz.
Op Vlaams niveau valt recent een dubbele tendens te bespeuren. Enerzijds blijkt nergens dat men wenst afbreuk te doen aan de bestaande mogelijkheden ter organisatie van een successie. Gunstige technieken voor de organisatie van een generatiesprong (“generation skipping”) waarbij gezien de gewijzigde levensverwachting vermogen steeds vaker van de grootouders naar de kleinkinderen overgaat, zijn daar evenzeer een voorbeeld van.
Anderzijds blijkt wel een toenemende veeleisendheid die al te artificieel geachte planning wenst uit te sluiten. Voorbeelden daarvan vindt men niet enkel in het Vlabel beleid, doch tevens in de Vlaamse decreetaanpassing inzake de verlenging van de 3 jaarstermijn bij schenking zonder betaling van schenkbelasting naar 5 jaar, strengere formele voorwaarden voor de werkzaamheid van een “duo-legaat” enz.

1 De figuur van de “dode hand” is erg klassiek en verwijst eigenlijk naar het feit dat indien men vermogen overmaakt aan een non profit entiteit, het uitkeringsverbod dat dit impliceert er toe leidt dat het vermogen nooit de non profit sfeer meer verlaat, zoals iets dat wordt vastgehouden door een na de dood verkrampte mensenhand. Zie hierover meer bij de bespreking van het gebruik van de private familiestichting als planningsinstrument.


2Om de vermogende vlaming te sturen in de richting van een schenking van roerende goederen met passende notariële akte (een formule die zoals verder zal blijken vaak in zijn eenvoud in nogal wat situaties de meest eenvoudige en passende kan zijn) onderworpen aan de schenkbelasting van 3%, werd deze termijn van onzekerheid zeer recent opgetrokken van 3 jaar naar 5 jaar.

2. Aan te wenden technieken

2.1. Vennootschap versus privé-bezit

De allereerste vraag die zich stelt betreft het feit of men het vermogen aanhoudt als privé-persoon, dan wel via een vennootschapsvorm met rechtspersoonlijkheid.
Merk op dat het gebruik van de burgerlijke maatschap als vennootschapsvorm zonder rechtspersoonlijkheid precies tot doel heeft een organisatie van het vermogen en de controle middels een vennootschapsstruktuur te combineren met de blijvende toepassing van de personenbelasting.
Wat betreft het verrichten van gespreide roerende beleggingen is het gebruik van een vennootschap met rechtspersoonlijkheid fiscaal sub-optimaal. Wat betreft het aanhouden van onroerende goederen dient de optimale handelwijze in functie te staan van diverse in aanmerking te nemen criteria:

  • Residentieel versus commercieel vastgoed
  • Recent versus ouder vastgoed
  • Verkoop al dan niet gepland
  • Belang van successieplanning
  • Eigen gebruik of niet.

2.2 Planning inzake successierechten

  • Elke successieplanning combineert drie opeenvolgende elementen of aspecten:

    1. Een definitieve vermogensovergang naar de volgend generatie opdat de omvang van de nalatenschap minimaal is op het ogenblik van het overlijden.
    2. Een organisatiemodel dat aan de overdragende generatie een voldoende inkomstenstroom en bedrag aan middelen waarborgt om zelf zorgeloos te overleven
    3. Een passende organisatie van de controle over het vermogen in functie van de aard van het vermogen en de leeftijd en kenmerken van de eerste en de volgende generatie.

    Voor een gedetailleerde toelichting: zie:

    Axel HAELTERMAN, Vermogensplanning- Een referentiekader, Die Keure, 2025, 95p.

Follow my Blogpost

Sign up to receive new blog posts from Axel Haelterman in your inbox.

We don’t spam! Read our privacy policy for more info.

Scroll naar boven