De fiscale dimensie van het gebruik van een private stichting voor successieplanning

Captatio benevolentiae

Deze tekst bevat de transcriptie van de uiteenzetting gehouden op de Webinar van Die Keure: Private stichting en successieplanning – (on)mogelijkheden, in juni 2025 aan de zijde van Dr. Bram Van Baelen die de verenigingsrechtelijke dimensie besprak.

Deze uiteenzetting kan gedownload worden via de website van Die Keure.

Het in deze bijdrage geformuleerde besluit gaf aanleiding tot enige reactie aangezien, zoals uit berichtgeving in de krant De TIJD blijkt, enkele Vlaamse families blijkbaar van de techniek van de private stichting op een creatieve wijze hebben gebruik gemaakt.

Het komt mij voor dat hun opzet getoetst moet worden aan de analyse en besluiten ontwikkeld in deze bijdrage. En dat de Vlabel standpunten die daarbij als leidraad gelden correct zijn. Graag ga ik er van uit dat elk opzet met afdoende zorg en kennis terzake werd opgezet zodat de hier gestelde grenzen wellicht zijn gerespecteerd of aangereikte mogelijkheden werden aangewend.

          *                *                *

Het gebruik van een private stichting in een familiale context met het oog op successieplanning roept diverse fiscale vragen op.

Hoewel de stichting in enkele zeer specifieke situaties een nuttig instrument kan blijken, zijn er belangrijke beperkingen en aandachtspunten die niet genegeerd mogen worden.

Beperkingen bij uitkeringen en toebedelingen[1]

Uitkeringen en toebedelingen door een private stichting aan begunstigden zijn slechts toegestaan binnen het kader van een passend en aanvaardbaar doel. Klassieke voorbeelden zijn de zorg voor familieleden met bijzondere behoeften. Andere doeleinden, zoals het financieren van levenslange leertrajecten van kinderen of het onderhoud van het eigen gezin, zijn doorgaans niet aanvaardbaar. Zij impliceren een directe of ikndirecte eigen begunstiging van de oprichter (die anders deze kosten zou dragen) of kadere niet in een stgrcite lezing van een “belangeloos doel”.

Een tweede belangrijk uitgangspunt betreft het algemeen gekende principe van de “dode hand”. Vermogen dat eigendom is van een non profit entiteit, is voor altijd “gedoemd” door non profit entiteiten te worden aangehouden. Bij de ontbinding en vereffening van de entiteit komt dit vermogen toe aan een andere non profit entiteit (de zg. liquidatiebegunstigde) met een vergelijkbaar doel of oogmerk.

Nood aan “uithaaltechnieken”

Hierdoor ontstaat vaak de noodzaak om technieken in te bouwen die de gevolgen van het zogenaamde “uitkeringsverbod” en van de “dode hand” mitigeren. Het doel hiervan is het behoud van de bruikbaarheid van het familievermogen binnen de familie en te vermijden dat door het gebruik van de stichting familievermogen voor altijd aan de familie onttrokken zou worden.

Uiteraard doen er zich ook situaties voor waarbij het precies de bedoeling is dat onderdelen van een familievermogen voor altijd in de non profit sfeer terechtkomen. Het opzetten van een stichting met het oog op het behoud en het beheer van een  bijzondere kunstcollectie kan hier een voorbeeld van zijn.

Conceptueel zijn er twee benaderingen mogelijk: enerzijds de terugname van het vermogen, anderzijds het toekennen van een recht aan de begunstigde op het volledige vermogenssaldo.

De terugname:

In dit geval doet men de overdracht van het vermogen zelf naar de stichting een vorm aannemen die er toe leidt dat de eigendom of het bezit van de stichting “terugdraaibaar” is.

Het klassieke voorbeeld hiervan is de zg. “certificering”: men draagt de eigendom over van vermogen naar de stichting, in ruil voor het verkrijgen van een (voorwaardelijk) vorderingsrecht op de stichting tot terugname van het vermogen of van de waarde die ervan zou in de plaats zijn gekomen. Wat aandelen betreft werd in het Wetboek vennootschappen een wettelijke regeling inzake de uitgifte van certificaten van aandelen voorzien. Mits dadelijke doorstortingsplicht voor de stichting wat betreft alle dividenden (in de praktijk binnen de 14 dagen) geldt daarbij een volledige fiscale transparantie. Maar de praktijk kent diverse andere situaties waarbij ingebracht vermogen werd “gecertificeerd”. Deze situaties betreffen met name kunstcollecties, maar ook andere activa. Elk actief waarvan men eigenaar kan zijn kan worden “gecertificeerd”, wat er dan toe strekt dat de eigendom wordt aangehouden “voor rekening van” een derde, de certificaathouder.

Kernpunt bij het weerhouden van een dergelijk (al dan niet voorwaardelijk) terugvorderingsrecht, bestaat er in dat dit terugvorderingsrecht zelf deel uitmaakt van het vermogen van de initiële overdrager.

Om successierechten te vermijden zal dit vorderingsrecht zelf dan moeten worden overgedragen (geschonken) aan de volgende generatie. Dit is met name wat klassiek gebeurt bij het gebruik van een stichting-administratiekantoor als eigenaar van gecertificeerde aandelen. Deze structuur heeft tot doel de controle over de onderliggende vennootschappen te regelen. De eigenlijke vermijding van successierechten is daarbij dan verbonden aan de vervolgens verrichte schenking aan de volgende generatie van de aandelencertificaten.

De volledige toebedeling:

In dit geval gaat men de gerechtigdheid van begunstigden van het vermogen van de stichting zo omschrijven dat op een bepaald ogenblik de stichting de verplichting heeft het gehele resterende vermogen aan (één van) de begunstigde(n) toe te bedelen. Er ontstaat op dat moment een vorderingsrecht in hoofde van deze begunstigde, zodat vervolgens het netto vermogen van de stichting tot nul herleid wordt.

Het beding ten behoeve van derden

Fiscaal staat in het kader van beide benaderingen  het “beding ten behoeve van derden” centraal. Een “beding ten behoeve van derden leidt immers tot onderwerping aan het successierecht van tegoeden die een derde geroepen is te verkrijgen vanwege een andere persoon dan de erflater, de overledene.

Een beding ten behoeve van derden is gebaseerd op een hoofdcontract, meestal niet aangegaan door de overledene zelf, maar door een andere partij (een mede-contractant) zoals een trustee, of de verzekeringsmaatschappij. De medecontractant verbindt zich ertoe iets te doen ten gunste van een derde, die het voordeel uit eigen hoofde verkrijgt — dus niet als erfgenaam. De verkrijging geschiedt precies omdat de mede-contractant zich daartoe heeft verbonden. De derde moet voldoende bepaalbaar zijn en de prestatie moet opeisbaar zijn bij overlijden of binnen vijf jaar voorafgaand aan het overlijden. Het gaat hier om uitkeringen van sommen, renten of waarden (zoals effecten). Andere prestaties, zoals het afgeven van goederen in natura (goud, diamanten, kunst, vastgoed), vallen buiten de toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF dat deze verkrijging door de derde aan successierechten onderwerpt.

Het klassieke voorbeeld betreft uiteraard de levensverzekering, waarbij de verzekeringsmaatschappij er zich toe verbond bij het overlijden van de verzekeringnemer het opgespaarde bedrag over te maken aan een begunstigde van de verzekering, meestal maar niet noodzakelijk de nakomelingen.

In fiduciaire verhoudingen, waarbij een derde het vermogen aanhoudt ten behoeve van begunstigden, is de toepassing van deze regeling soms enigszins complex.

De Vlaamse Belastingdienst (Vlabel) heeft in 2017 een standpunt ingenomen over trusts: zowel discretionaire als niet-discretionaire trusts worden belast op basis van artikel 2.7.1.0.6 §1 VCF. Bij niet-discretionaire trusts heeft de begunstigde een daadwerkelijk vorderingsrecht waaraan de trustee zich moet houden en zijn er dadelijk successierechten verschuldigd bij het overlijden van de settlor van de trust.

Bij discretionaire trusts gebeurt de belasting pas bij effectieve uitkering, omdat het recht pas dan actueel wordt. Tot dan staat de begunstigde vermeld als mogelijke verkrijger maar het vereist een beslissing van de trustee alvorens deze situatie leidt tot een reëel recht en de onderwerping aan de successierechten.

Deze Vlabel beslissing lijkt mij correct, voornamelijk rekening houdend met de juridische uitbouw van een trust. De trustee is “legal owner” maar is niet de volledige eigenaar want de beneficiairies zijn vanaf dag 1 de “equitable owners”. Met andere woorden, er is eigenlijk nooit echt een mogelijkheid dat het vermogen voor altijd bij de trustee blijft want deze heeft slechts het legal ownership.

Uitkeringen door de private stichting

Wanneer uitkeringen plaatsvinden binnen de grenzen van het uitkeringsverbod en het belangeloos doel, zijn ze volgens Vlabel (nr. 17040) niet onderworpen aan erf- of schenkbelasting, op voorwaarde dat het bestuur discretionair beslist. Dit lijkt een correcte interpretatie, zeker in vergelijking met trusts, waar het vermogen juridisch en economisch gescheiden blijft.

Maar de zeer eenvoudig klinkende voorwaarden opdat deze benadering van toepassing zou zijn, zijn in concreto helemaal niet evident. De grenzen gesteld door het uitkeringsverbod en het belangeloos doel zijn erg strikt. Zoals gesteld: het dragen van de opvoedings- en onderwijskosten van familieleden, en meer in het algemeen het dragen van privé-kosten van familieleden, kunnen wellicht niet kaderen als uitkeringen in het kader van een belangeloos doel. Het betreft daar eerder uitkeringen aan betrokken intimi zodat ofwel uit de formulering blijkt dat de stichting het vermogen eigenlijk aanhoudt ten behoeve van de familie (wat tot een issue leidt in het lader van “donner et retenir ne vaut”) ofwel dat de stichting onwettige uitkeringen verricht.[2]

Tekenend in dat verband is de expliciete beslissing van de Vlabel (VB 24028) over een Liechtensteinse familienstiftung. Daar werd geoordeeld dat uitkeringen aan begunstigden, zelfs binnen het doel van de stichting, maar volgens een kader dat door de oprichters werd vastgesteld (zoals een “letter of wishes”), wél onderworpen zijn aan successierechten. Het fundamentele onderscheid ligt in het discretionaire karakter van de uitkering: als het bestuur werkelijk autonoom beslist, is er geen sprake van een belastbaar recht. Maar als de oprichter/inbrenger het bestuur domineert en feitelijk beslist over uitkeringen, dan is erweliswaar geen sprake van een beding ten behoeve van derden, maar dan wordt wel het principe “donner et retenir ne vaut” geschonden. In dat geval valt het volledige stichtingsvermogen in de nalatenschap.

Uitkeringen als techniek tegen de “dode hand”

Aangezien het uitkeringsverbod de aanwending van het stichtingsvermogen beperkt, worden in de praktijk, zoals reeds gesteld, alternatieve technieken uitgedacht om het verdwijnen van het familievermogen te vermijden. Een voorbeeld is het toekennen van rechten op het residuair vermogen aan begunstigden. Dit creëert een recht op het stichtingsvermogen, waardoor begunstigden quasi-eigenaren worden. Dit gaat verder dan een eventuele uitkering en benadert het gebruik van de stichting als een trustee zonder eigen gerechtigdheid. Fiscaal zal deze situatie dan ook vallen onder de Vlabel beslissing inzake trusts (zie hoger).

In dat geval is er immers sprake van een inbreng onder de vereiste van uiteindelijke volledige doorstorting, wat overeenkomt met een beding ten behoeve van derden.  Uitzonderingen zijn mogelijk, bijvoorbeeld bij de overhandiging van materiële activa. Maar algemene familiale rechten zoals studiekosten of gezinsuitgaven kunnen juridisch niet worden uitgekeerd binnen een doelgebonden kader. Dan rest enkel een juridische basis via een bepaalbaar recht of een discretionaire beslissing door een autonoom bestuur.

Terugnamerecht als oplossing?

Een vast vorderingsrecht tot terugname van activa uit de stichting, is een economisch waardeerbaar vermogensbestanddeel dat valt in de nalatenschap. Net zoals bij een certificering van activa zal men ter vermijding van de successierechten dit vorderingsrecht dan ook moeten gaan schenken aan de volgende generatie via een notariële akte aan 3% schenkbelasting in geval van schenking in rechte lijn. 

Ook een voorwaardelijk vorderingsrecht, onder opschortende voorwaarde van uitoefening, heeft een quasi zekere economische waarde en valt eveneens in de nalatenschap. Ook de toepassing van de fiscale anti-misbruikbepaling loert hier om de hoek

Conclusie

De private stichting kan nuttig zijn in enkele zeer specifieke gevallen, zoals voor een familielid met bijzondere behoeften of als controle-instrument waarbij het terugnamerecht het voorwerp uitmaakt van een afzonderlijke schenking. In essentie is dit vergelijkbaar met het concept van certificering of een administratiekantoor, en moet het met grote voorzichtigheid worden toegepast.

Voor normale successieplanning is de private stichting naar ons oordeel op zichzelf (en zonder parallelle schenking) geen valabel alternatief.

Het uitkeringsverbod en de “dode hand” zijn cruciale obstakels.

Pogingen om deze te omzeilen leiden meestal tot successierechten.

De grens van het geëigende gebruik is vaag, en hoewel er enkele duidelijke toepassingen kunnen bestaan, blijft het residuair vermogen (dat normaal gezien steeds aan de familie onttrokken blijft) een grijze zone.

Bijgevolg, waarom zou men juridisch-fiscale grenzen gaan opzoeken en risico’s lopen met originele aanwendingen van een private stichting, buiten situaties van een behoeftig kind, en zonder deze te koppelen aan een schenking aan 3%, indien er verschillende formules bestaan, eenvoudig aanwendbaar met fiscale en juridische zekerheid.[3]


[1] Zie hierover de tekst van het doctoraat van Bram Van Baelen dat eerstdaags in boekvorm verschijnt: “VZW en stichting: belangeloos doel en uitkeringsverbod”.

[2] Opnieuw verwijs ik hierbij naar de analyse van Dr. Bram Van Baelen in zijn eerstdaags te verschijnen boek.

[3] Zie daarover: Axel HAELTERMAN, Fiscale vermogensplanning – Een referentiekader, Die Keure, 2025, 90 p.

Share the Post:

Follow my Blogpost

Sign up to receive new blog posts from Axel Haelterman in your inbox.

We don’t spam! Read our privacy policy for more info.

Related Posts

Scroll naar boven